
De Brabantse tak stamt af van de Overpeltse teuten
- door Ivo Ribbens

De (voorlopig) oudste sporen van de uitgebreide Brabantse Ribbens-tak leiden ons naar Overpelt. Daar leefde van circa 1610 tot 1652 Robertus Rubens alias Cuenen en zijn gezin. Er zijn aanwijzingen dat hij zijn brood verdiende als ‘teut’, zijn zoons waren zeker teuten. Daarover straks meer.
In dit artikel gaan we dieper in op de leef- en werkomstandigheden van Robertus (soms ook vermeld als Rubertus) in het 17e eeuwse Overpelt of Pelt.
Op deze kaart van 1750 vinden we Over Peelt in de meest noordelijke uithoek van het Prinsbisdom Luik
Arme streek met creatieve mensen
Overpelt is gelegen in het noorden van het Land van Loon, wat ongeveer overeenkomt met de huidige Belgische provincie Limburg. Dat Land van Loon was eeuwenlang onderdeel van het prinsbisdom Luik, een vrij onafhankelijke staat die zich steeds neutraal kon houden tussen strijdende buren.
De arme heidegronden in Overpelt en de omliggende dorpen lieten de bevolking amper toe om te leven van landbouwopbrengsten. De abdij van Floreffe bezat sinds de 13e eeuw de meeste gronden en probeerde ze te cultiveren, maar dat volstond niet. Dus werd gezocht naar andere activiteiten om rond te komen, naast de kleinschalige landbouw.
Reeds in de jaren 1400 vinden we in de archieven vele sporen van Peltse veehandelaren die overal ten lande schapen, varkens en ossen opkochten en verder verkochten, o.a. op jaarmarkten. Ze waren voor langere tijd van huis weg. In meerdere gevallen combineerden ze dit met het castreren van schapen, varkens en stieren bij de boeren die ze tijdens hun rondzwervingen tegenkwamen.
Sedert 1435 en vooral in de zestiende eeuw is het opvallend hoeveel Peltenaars aan de kost kwamen als ketellappers (ketelboeters). Ze verkochten tegelijkertijd koperwaren en toerden rond in het rijke Brabant en Vlaanderen. Uiteraard te voet, dus ook zij waren maandenlang uithuizig. Tientallen Overpeltse families vestigden zich definitief in verre steden en dorpen waar het beter leven was, om van daaruit hun activiteiten verder te zetten. De familienaam Van Pelt is vanaf die periode op vele plaatsen ontstaan.

Een koperteut gepakt met zijn gereedschap en nieuwe potten en pannen
Vrachtvoerders in de gouden eeuw
De arme zandgronden zijn zeker niet de enige verklaring van dit bijzondere fenomeen.
Antwerpen kende vanaf ca 1500 de ‘gouden eeuw’, die liep tot de val van Antwerpen in 1585 en de afsluiting van de Schelde. Het was toen de belangrijkste handelsstad van de Westerse wereld, met een enorme bloeiperiode, ook in kunst en cultuur. Goederen die in de haven toekwamen moesten natuurlijk verder vervoerd worden. In de Antwerpse stadsrekeningen treffen we opvallend veel documenten aan van Limburgse vrachtvoerders die met kar en paard transporten deden van Antwerpen naar Keulen, via Pelt. Ook de route van ‘s-Hertogenbosch naar Luik en Aken ging door Pelt. Uiteraard reden die vrachtvoerders nooit met een lege wagen terug. Ze kochten allerlei waren en probeerden die dan te verkopen. Ze waren van ‘alle markten thuis’.
De combinatie van de handelsgeest van de vrachtvoerders met het reizen van de veehandelaars en de ketellappers heeft zeker de teutenhandel doen ontstaan. De val van Antwerpen deed de handel stilvallen, maar de teuterij leefde op.
Typisch Limburgs: de teuten
De teuterij is een fenomeen dat we alleen aantreffen in Pelt en een tiental dorpen in de directe omgeving, Hamont, Lommel, Luijksgestel……
Eind januari vertrekken die teuten in compagnieën naar hun afzetgebied en verlaten voor vele maanden vrouw en kroost. Tot begin december staan de thuisblijvende moeders er alleen voor om het huishouden en het kleine boerderijtje te bestieren. Rogge proberen te oogsten om brood te kunnen bakken, enkele schaapjes hoeden, wol verwerken, kinderen opvoeden én meestal alleen bevallen…
Teuten waren goed georganiseerde handelaars die zich verenigden in compagnieën met strikte regels en boekhouding. Meestal waren er 3 of 4 leden met familiebanden en enkele leeriongens, uit veiligheid reisden ze in groep. Elke compagnie had een eigen regio in Duitsland, Brabant, Frankrijk en het rijkere Nederland. Ze hadden er een centraal gelegen depot voor hun goederen annex slaapplaats. Van daaruit vertrokken ze dagelijks op ronde in hun gebied, te voet of met een hondenkar. In landelijke omgevingen, waar geen winkels waren, gingen ze gemiddeld om de 3 weken langs bij de grotere boeren met hun waren en diensten. Ze verkochten vaak op krediet en noteerden bestellingen voor het volgende bezoek. We spreken hier over echte klantenbinding! Met dagloners werden geen zaken gedaan.
Uiteraard waren de teuten ook te vinden op plaatselijke jaarmarkten en kermissen.
Ieder lid van een compagnie had zijn specialiteit: lubbers of snijders (zie kaderstuk) waren zeer graag gezien, de koperteut herstelde de potten en pannen van moeder de vrouw en verkocht nieuwe, de textielteut (taftteut) had linnen, kant en luxestoffen, de haarteut probeerde de lange lokken van de boerendochters op te kopen (voor de pruikenmakers, vooral in de 18e eeuw).



In meerder teutendorpen staan standbeelden die herinneren aan een boeiend verleden;
(vlnr Lommel, Hamont, Luijksgestel – foto’s: Herman Laukens).
Lubbers, snijders, castreerders
Drie synoniemen voor een gespecialiseerd ambacht dat levensnoodzakelijk was voor de boeren van die tijd. Mannelijke varkens, schapen en hengsten kunnen lelijk uit de hoek komen, om niet te speken van stieren. Door het castreren verhoogde bovendien de vleesopbrengst fors. Ossen waren onmisbaar om het veld te bewerken.
De rondreizende snijders werden met open armen ontvangen, ze waren de veeartsen avant la lettre en verhandelden soms ook dieren. In een gemiddeld dorp is het niet mogelijk om als vaste lubber rond te komen of om voldoende ervaring op te doen.
Hetzelfde kan gesteld worden voor de ketelboeters of ketellappers, dit ambacht is niet leefbaar in een dorp. Ambulante teuten zijn dan de oplossing.
Waar komt de naam teut vandaan?
De naam ’teut’ vinden we in geschriften pas terug in de loop van de 18e eeuw. Voor die tijd werd gesproken over ‘buitengaanders’. Er circuleren een tiental mogelijke etymologische verklaringen voor het woord ‘teut’, de ene al wat creatiever dan de andere. Waarschijnlijk heeft het woord te maken met ‘Teutoons’ of ‘Teutonië’, een zeer oude benaming voor Duitsland.
Gelijkaardige rondtrekkende handelaars uit Westfalen hadden de naam ’Tödden’.
Welstellende teuten
Er wordt aangenomen dat de inkomsten van de hardwerkende en spaarzame teuten bovengemiddeld waren. Zeker vanaf de 18e eeuw bouwden sommigen mooie grote huizen in het centrum van het dorp. Ze werden vooraanstaande burgers en deden aan goede werken. Door de opkomst van winkels en verbeterde transportmogelijkheden stierf de teutenhandel uit. Enkele uitgeweken teuten startten met succes een winkel in Nederlandse steden (boterteut Jurgens ligt aan de basis van het concern Unilever), maar de meeste Limburgse teuten gingen gewoon rentenieren. Of begonnen een bedrijf in eigen streek (bv. Kaarsen Spaas in Hamont).
De Westfaalse teuten zagen het heel wat groter en richtten de eerste grootwarenhuizen op. Clemens en August Brenninkmeyer (C&A), Vroom en Dreesmann, Peek en Cloppenburg zijn de bekendste namen.
Niet zonder gevaar
Teuten kon men niet vergelijken met leurders of venters. Steeds goedgekleed stonden ze bekend voor hun eerlijkheid, vertrouwen en openheid. Het was geen ongevaarlijk beroep. Een overval was nooit uit te sluiten, ze reisden (in groep) met waardevolle goederen en grote sommen geld. Ook het gevaar van ziekten zoals pest en cholera was steeds aanwezig. Meerdere Peltse teuten zijn overleden ‘extra patriam’ of ‘peregré’ (in den vreemde), tijdens hun werkzaamheden.
Zo ook Joannes Rubens, de jongste zoon van Robertus.

Op 24 februari 1716 noteert de pastoor dat Jan Rubens is overleden ‘peregré’, in den vreemde. Jan is waarschijnlijk eerder overleden maar het nieuws is pas op 24 februari in Pelt toegekomen.
Voor het lezen van 17e eeuwse akten is wel wat kennis van latijn en paleografie nodig.
Hier lezen we: Eodem die bapt(izata) est Joannes filius Ruben Rubens et Maria ejus uxoris susceptoris Joannes Cuenen et Aleijdis Joosten.
Vertaald: Dezelfde dag (diezelfde dag, 12 januari 1651, is er nog een kind gedoopt) is gedoopt Joannes zoon van Ruben Rubens en Maria zijn echtgenote getuigen Joannes Cuenen en Aleijdis Joosten.
Oorlog en geweld
Ondanks het feit dat het prinsbisdom Luik zich neutraal opstelde in conflicten, geen (duur) leger had en geen bedreiging vormde voor grootmachten, bleef het niet gespaard van oorlogsgeweld. Tijdens de 80-jarige oorlog, die eindigde in 1648, en ook later trokken Franse, Spaanse, Hollandse, Duitse legers trokken door het centraal gelegen Land van Loon, van noord naar zuid, van oost naar west en omgekeerd. Telkens moest de plaatselijk bevolking de voorbijtrekkende, soms muitende (huurling)soldaten voorzien van eten, drinken en logies. Alsook de paarden. De vele opeisingen en plunderingen waren een echte beproeving.
Na 1648 werd het in Nederland rustiger, men bouwde er enorme vestingsteden waar de bewoners zich konden verschansen. De Nederlanders voerden hun oorlogen op zee en in overzeese gebieden.
Elders beter
Joannes Rubens (°1651), de jongste zoon van Robertus Rubens (1602-1652), trekt rond met zijn teutenbroers. Hij ziet met eigen ogen dat het elders beter en veiliger leven is. Joannes overlijdt in 1716, tijdens zijn rondreis ergens in Europa. Tot nu toe hebben we niet kunnen achterhalen waar hij overleed, noch waar en met wie hij huwde.
Zijn zoon Antonius Janssen Rubens (1670-1730) vinden we terug als inwoner van Zundert. Hij huwt Margrieta Guldens en wordt herbergier in Etten.

Anthony Janssen Rubens, jongeman geboren tot Pelt en wonende tot Zundert huwt voor de schepenbank van Etten op 6 februari 1695 (ondertrouw op 22 januari). De bruid is de weduwe Margrieta Bernaert Guldens.
Aliassen
In Pelt en omstreken ontwaren we een merkwaardig fenomeen, dat in andere regio’s veel minder voorkomt. Kinderen kregen soms de familienaam van hun vader en even vaak de naam van hun moeder, waardoor in allerlei akten de familienaam mét een alias voorkomt, zoals onze Robertus Rubens alias Cuenen. Dat heeft ongetwijfeld te maken met de teuterij. Vaders waren 9 of 10 maanden uit beeld, moeders hielden de boel recht. Als de pastoor (die meestal uit een andere regio afkomstig was) het doopregister invulde schreef hij de naam op die in het dorp rondging, vaak dus de moedersnaam.
Of soms zelfs de naam van het beroep van de vader. Zo kreeg de dochter van Theodorus Rubens bij haar geboorte de naam Elisabeth De Snijder, waaruit we kunnen opmaken dat Theodorus een snijder/teut was.

De pastoor is zeer creatief als hij de familienaam van de kinderen van Robertus Rubens alias Cuenen in het doopboek schrijft: Conen en Ceyne verwijzen naar zijn alias, Wijnarts en Wienders naar de moeder.
Bij de kinderen van stamvader Robertus Rubens (in trouwakte Robertus Cuenen) en zijn vrouw Maria Winricx zien we een hele variatie namen voorbijkomen in het doopregister waarbij de pastoor zijn fonetische interpretatie de vrije loop laat.
1. Ida Conen (°1632), dochter van Robertus Conen en Maria Winricx, Conen komt van Cuenen
2. Theodorus Wijnarts (°1635), zoon van Ruben Wijnarts en Maria, de naam Wijnarts komt van Winricx
3. Antonius Rubens (°1636), zoon van Robertus Rubens en Maria, de kinderen van Antonius krijgen de namen Rubens (5x), Winrox, Wijnrox en Weinrox, verwijzend naar grootmoeder Maria Winricx
4. Henricus Ceyne (°1639), zoon van Robertus Ceyne en Maria Winricx, de naam Ceyne komt van Cuenen
5. Anna Rubens (°1643), dochter van Rubertus Rubens en Maria,
6. Martinus Rubens (°1647), zoon van Robertus Rubens en Maria, de kinderen van Martinus krijgen de namen Rubens (3x), Wienders, Wijners en Wijnaers, verwijzend naar grootmoeder Maria Winricx
7. Joannes Rubens (°1651), zoon van Ruben Rubens en Maria
Wat is iemands juiste naam?
Hier kunnen we ons de vraag stellen: wat is nu iemands juiste naam? Is het de interpretatie van de pastoor bij de doopinschrijving? Die zal als voornaam steeds een heiligennaam zoeken en opschrijven die het dichtst bij de naam ligt die de ouders opgeven, Jan wordt Joannes, Ruben wordt Robertus want Rubertus is geen heilige, Dierick wordt Theodoricus…
Of gebruiken we de naam die iemand heeft bij het huwelijk, of in het dagelijkse leven, of in schepen- of notarisakten?
Heden ten dage is het eenvoudig: de naam in het geboorteregister bij de aangifte is de enige correcte. Maar 4 eeuwen geleden ging het er heel anders aan toe.
De vele aliassen maken het zoekwerk in Overpelt moeilijk maar boeiend…
Vaariaties in de naamdragende afstammelingen van Robertus Rubens
Van Robertus Rubens kennen we vele rechtstreekse nakomelingen/naamdragers.
• circa 180 personen met de naam Rubens, er wonen momenteel nog afstammelingen Rubens in Pelt en omgeving
• circa 900 personen met de naam Ribbens, de naam is veranderd rond het jaar 1700 in Etten (hierover is een apart artikel in voorbereiding)
• circa 50 personen met de naam Rubbens, ontstaan in 1835 door een schrijffout in de administratie in Wuustwezel
• circa 50 personen met de naam Rebbens, in dezelfde periode ontstaan door een administratieve fout in Oud-Gastel
Dat is dus allemaal rechtstreekse familie van de Brabantse tak!